Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

geen meervoud

Толкование Перевод

1 turnover

n. het over de kop slaan; aantal mensen dat binnenkomt en naar buiten gaat (bv. werknemers en klanten); bruto inkomsten, totale omzet in business; verandering; omwenteling; omzet; wisselgang; pastei met zoete vulling (appel, kersen, enz.)

turnover

1 omkanteling ⇒ omverwerping

2 omwenteling ⇒ ommezwaai

3 〈 geen meervoud〉 omzetsnelheid 〈 van artikelen〉

4 〈 geen meervoud〉 omzet

5 〈 geen meervoud〉 verloop 〈 van personeel〉

6 (appel)flap

English-Dutch dictionary > turnover
2 feeling

adj. gevoelig; vol gevoelens
--------
n. gevoel; medelijden

feeling¹

[ fie:ling]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 gevoel ⇒ gewaarwording

2 emotie ⇒ gevoel; 〈 vaak meervoud〉 gevoelens

3 idee ⇒ gevoel, indruk

4 〈 geen meervoud〉 aanleg ⇒ gevoel

5 〈 geen meervoud〉 opinie ⇒ mening, geloof

♦voorbeelden:

1   a sinking feeling • een benauwd/akelig gevoel 〈 als er iets mis dreigt te gaan〉

     a feeling of sorrow/security • een gevoel van droefheid/geborgenheid

2   bad/ill feeling • bitterheid, wrok

     no hard feelings • even goede vrienden

     I have no strong feelings either way • het is mij om het even

     hurt someone's feelings • iemand/iemands gevoelens kwetsen

     mixed feelings • gemengde gevoelens

3   there was a feeling that something was going to happen • men voelde dat er iets stond te gebeuren

4   a feeling for colour • een kleurgevoel

5   the general feeling was against the plan • de algemene opinie was tegen het plan

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 opwinding ⇒ 〈 in het bijzonder〉 ontstemming, wrok

♦voorbeelden:

1   feelings ran high • de gemoederen raakten verhit

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 het voelen ⇒ het denken 〈enz.; zie feel〉

2 gevoel

3 begrip ⇒ feeling, gevoel

♦voorbeelden:

2   have lost all feeling in one's fingers • alle gevoel in zijn vingers kwijt zijn

3   James plays the flute with feeling • James speelt gevoelig fluit

————————

feeling²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 voelend ⇒ denkend 〈enz.; zie feel〉

2 gevoelig ⇒ emotioneel

3 meelevend ⇒ vol sympathie

4 gemoedsvol ⇒ vol uitdrukking

♦voorbeelden:

2   a feeling attitude • een emotionele houding

3   write feelingly • met gevoel schrijven

English-Dutch dictionary > feeling
3 word

n. woord; spraak; kort gesprek; belofte; bevel; slagwoord; wachtwoord; leuze; parool; inlichting
--------
v. formuleren; onder woorden brengen; zich uitdrukken; woorden kiezen

word¹

[ wə:d]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 woord 〈 ook computer〉 ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 (gesproken) uiting; 〈 meervoud〉 tekst, woorden 〈 van liedje〉

2 〈 geen meervoud〉 (ere)woord ⇒ belofte

3 (macht/wacht)woord ⇒ bevel

♦voorbeelden:

1   word of command • commando, bevel

     have a word in someone's ear • iemand iets toefluisteren

     〈 religie〉 the Word of God, God's word • het Woord Gods

     by word of mouth • mondeling

     put words in(to) someone's mouth • iemand woorden in de mond leggen

     take the words out of someone's mouth • iemand de woorden uit de mond halen

     a man of few words • een man van weinig woorden

     (not) in so many words • (niet) met zoveel woorden

     right from the word go • vanaf het begin

     words fail me • woorden schieten mij tekort

     say the word • een seintje geven

     say the word, and I'll leave • als je liever hebt dat ik wegga, hoef je het maar te zeggen

     have a word to say • iets te zeggen hebben

     waste words • woorden verspillen

     take someone at his word • iemand aan zijn woord houden

     beyond words • niet in woorden uit te drukken

     word for word • woord voor woord, woordelijk

     too … for words • te … om waar te zijn/voor woorden

     that is not the word for it • dat is het (juiste) woord niet

     have no words for something • ergens geen woorden voor hebben

     in a/one word • kortom, in één woord

     in other words • met andere woorden

     put into words • onder woorden brengen

     I don't believe a word of it • ik geloof er niets van

     have a word with someone • iemand (even) spreken

     〈 eufemistisch〉 have words with someone • woorden hebben met iemand

2   his word is (as good as) his bond • hij is een man van zijn woord

     word of honour • woord van eer, erewoord

     he's as good as his word • wat hij belooft doet hij

     break one's word • zijn woord breken

     I give you my word for it • ik verzeker het je op mijn erewoord

     give/pledge one's word • zijn woord geven

     go back on one's word • zijn woorden/belofte(n) terugnemen

     keep one's word • (zijn) woord houden

     take someone's word for it • iemand op zijn woord geloven

     upon my word • op mijn (ere)woord

     (upon) my word! • mijn hemel!

3   his word is law • zijn wil is wet

¶ a word in season • een woordje op zijn tijd, een raad op het juiste ogenblik

     eat one's words • zijn woorden inslikken, iets terugnemen

     I could not get a word in edgeways • ik kon er geen speld tussen krijgen

     weigh one's words • zijn woorden wegen

→ action action/, big big/, good good/, true true/

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 nieuws ⇒ bericht, boodschap

♦voorbeelden:

1   when word came of his death • toen het bericht van zijn overlijden arriveerde

     the word got round that • het bericht deed de ronde dat

     leave word that • bericht achterlaten dat

     send word of • berichten

     word has it that • het gerucht gaat dat

————————

word²

〈 werkwoord〉

1 verwoorden ⇒ onder woorden brengen

English-Dutch dictionary > word
4 better

adv. beter; op een betere manier
--------
n. beter, iets wat de voorkeur heeft
--------
v. verbeteren

better¹

[ bettə]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 voornamelijk meervoud〉 betere ⇒ meerdere, superieur

2 〈 geen meervoud〉 iets beters

♦voorbeelden:

1   listen to the advice of your elders and betters • luister naar de raad van mensen die ouder en wijzer zijn dan jij

     John's my better at tennis • John tennist beter dan ik

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 wat beter/gunstiger/wenselijker enz. is ⇒ verbetering

♦voorbeelden:

1   change for the better • ten goede veranderen

¶ for better or(/for) worse • in voor- en tegenspoed 〈 in huwelijksceremonie〉

     get/have the better of someone • iemand te slim af zijn; het winnen van iemand

     his emotions got the better of him • hij werd door zijn emoties overmand

     get the better of something • voordeel halen uit iets

     think (all) the better of someone for • een hogere dunk van iemand krijgen vanwege

————————

better²

〈in betekenis I vergrotende trap van good; in betekenis II vergrotende trap van well〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 beter

2 groter ⇒ grootste 〈 gedeelte〉

♦voorbeelden:

1   the hotel had seen better days • het hotel had betere tijden gekend

     do something against one's better judgement • iets tegen beter weten in doen

     better luck next time! • volgende keer beter!

     he is little better than a thief • hij is nauwelijks beter/meer dan een dief

2   the better part of the day • het grootste gedeelte van de dag

¶ 〈 schertsend〉 my better half • mijn wederhelft, mijn echtgenote

     on the better side of forty • nog geen veertig

     〈 informeel〉 be better than one's word • meer doen dan men beloofd heeft

     I'm none the better for it • ik ben er niet beter van geworden

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 hersteld ⇒ genezen, beter

2 beter ⇒ minder ziek

————————

better³

〈 werkwoord〉

1 verbeteren

♦voorbeelden:

1   better oneself • promotie maken

————————

better⁴

〈bijwoord; vergrotende trap van well〉

1 beter

2 meer

♦voorbeelden:

1   she knows the exact figures better than I do • zij weet de juiste cijfers beter dan ik

     teachers are better off than we • leraren hebben het beter dan wij

2   I like prunes better than figs • ik hou meer van pruimen dan van vijgen

     better than six • meer dan zes

→ go go/, have have/

English-Dutch dictionary > better
5 crow

n. afstammeling van de Indianenstam Crow in oosten van Montana
--------
n. taal van de Sioux gesproken door de Siouxstam

crow¹

[ kroo] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 kraai ⇒ 〈 in het bijzonder〉 Amerikaanse kraai; zwarte kraai; roek

2 〈(the); geen meervoud〉 gekraai 〈 van haan〉

3 〈 geen meervoud〉 kreetje ⇒ geluidje, gekraai 〈 van baby〉

4 〈Amerikaans-Engels; leger; slang〉 adelaar 〈 symbool van Amerika op insignes〉 ⇒ 〈 figuurlijk〉 hoge piet/ome 〈 die zo'n insigne draagt〉

♦voorbeelden:

¶ as the crow flies • hemelsbreed

————————

crow²

〈werkwoord; Brits-Engels verleden tijd in betekenis 0.1 ook crew [kroe:]〉

1 kraaien 〈 van haan〉

2 kraaien 〈 van kind〉

3 〈 informeel〉 opscheppen ⇒ snoeven

♦voorbeelden:

2 the baby crowed with pleasure • het kindje kraaide van plezier

¶ crow over • (triomfantelijk) juichen/jubelen over; 〈 in het bijzonder〉 uitbundig leedvermaak hebben over

English-Dutch dictionary > crow
6 elevation

n. hoogte, ophoging

elevation

[ ellivveesjn]

1 hoogte ⇒ heuvel, ophoging

2 〈 geen meervoud〉 hoogte 〈 boven zeespiegel〉

3 〈 bouwkunst〉 opstand(schets) 〈 vooraanzicht, gevel e.d.〉

4 〈 geen meervoud〉 elevatie(hoek) 〈 van kanon, raket〉

5 verhoging ⇒ vergroting, vermeerdering 〈van druk e.d.〉

6 〈 ballet〉 sprong

7 bevordering ⇒ promotie

8 verhevenheid ⇒ waardigheid, grandeur

♦voorbeelden:

2 be at an elevation of twenty meters • twintig meter boven de zeespiegel liggen

4 at an elevation of fourty degrees • onder een elevatie(hoek) van veertig graden

English-Dutch dictionary > elevation
7 lilt

n. vrolijk wijsje; ritme, cadans
--------
v. wippen, huppelen; zingen

lilt¹

[ lilt] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 deuntje ⇒ wijsje

2 〈 geen meervoud〉zangerig accent/stemgeluid

3 〈 geen meervoud〉 verende tred

————————

lilt²

〈 werkwoord〉

1 kwinkeleren ⇒ kwelen, zangerig spreken

♦voorbeelden:

1 a lilting voice • een zangerige stem

English-Dutch dictionary > lilt
8 racket

n. racket; herrie; afzetterij; beroep
--------
v. de gevolgen voor zijn rekening nemen, (het gelag) betalen; herrie maken, lawaai maken

racket

, 〈in betekenis 1, 2 ook〉 racquet [ rækit]

1 〈 sport〉 racket

2 sneeuwschoen

3 〈 geen meervoud〉 lawaai ⇒ herrie, kabaal

4 〈 geen meervoud〉 drukte ⇒ onrust

5 〈informeel; pejoratief〉 beroep ⇒ branche

6 bedriegerij ⇒ bedrog, zwendel

7 〈 informeel〉 gangsterpraktijken ⇒ misdadige organisatie; 〈 in het bijzonder〉 afpersing, intimidatie

♦voorbeelden:

3   kick up a racket • een rel/herrie schoppen

4   he could no longer stand the racket • hij kon de drukte niet meer verdragen

5   what racket is Peter in? • wat voert Peter uit?

¶ stand the racket • de vuurproef doorstaan; voor de gevolgen opdraaien

     be on the racket • aan de boemel zijn, de bloemetjes buiten zetten

English-Dutch dictionary > racket
9 scrabble

n. gekrabbel; krabbelen; veeg; ; scharrelen
--------
v. krabbelen; grabbelen; scharrelen

scrabble¹

[ skræbl] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 geen meervoud〉 gegraai

2 krabbel(tje)

3 〈 geen meervoud〉 gekrab

————————

scrabble²

〈 werkwoord〉

1 graaien ⇒ grabbelen, scharrelen

♦voorbeelden:

1 scrabble about for something • naar iets graaien/grabbelen, in het wilde weg rondtasten naar iets

English-Dutch dictionary > scrabble
10 scramble

n. geklauter; gescharrel; gegrabbel; gedrang; gevecht, worsteling; motorcross
--------
v. schudden (kaarten); door elkaar mengen; roeren; worstelen, moeite doen; opzij geduwd worden

scramble¹

[ skræmbl] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 geen meervoud〉 klauterpartij

2 〈 geen meervoud〉 gedrang ⇒ gevecht

3 〈 Brits-Engels〉 motorcross

♦voorbeelden:

1 it was a bit of a scramble to reach the top • het was een hele toer om de top te bereiken

————————

scramble²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 klauteren ⇒ klimmen

2 〈+for〉 vechten (om) ⇒ zich verdringen

3 zich haasten

4 scharrelen 〈 voor levensonderhoud〉

♦voorbeelden:

3 scramble to one's feet • overeind krabbelen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 door elkaar gooien ⇒ in de war brengen

2 roeren 〈ei〉

3 afraffelen

4 te grabbel gooien ⇒ rondstrooien 〈 geld〉

5 vervormen 〈om radio/telefoonboodschap te coderen〉 ⇒ verdraaien

♦voorbeelden:

¶ scramble up a meal • een maaltijd bijeenscharrelen

English-Dutch dictionary > scramble
11 say

adv. hé, zeg, bij wijze v. spreken
--------
n. mening; gesproken woord; spreekrecht; woord
--------
v. zeggen; veronderstellen; van mening zijn

say¹

[ see] 〈zelfstandig naamwoord; geen meervoud〉

1 invloed ⇒ zeggen(schap)

2 zegje ⇒ mening

♦voorbeelden:

1   have a say in the matter • iets in de melk te brokkelen hebben

     he has the say about that matter • hij heeft het voor het zeggen in die zaak

2   have/say one's say • zijn zegje zeggen/doen

————————

say²

[ see, 〈 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd〉 sez] 〈 said, said [ sed]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zeggen ⇒ praten, vertellen

♦voorbeelden:

1   I could not say • ik zou het niet kunnen zeggen

     〈Brits-Engels; informeel〉 I say! • hé (zeg), zeg; je meent het!

     so to say • bij wijze van spreken

     it's not for me to say • daar kan ik niet over beslissen/me niet over uitlaten

     I'd rather not say • ik laat me er liever niet over uit

     a man, they say, of bad reputation • een man, (zo) zegt men, met een slechte reputatie

     〈 informeel〉 you don't say (so) • 't is niet waar!, ongelofelijk!

     〈 spreekwoord〉 saying is one thing and doing another • zeggen en doen is twee

→ dare dare/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (op)zeggen ⇒ uiten, (uit)spreken

2 zeggen ⇒ vermelden, verkondigen

3 zeggen ⇒ aanvoeren, te kennen geven

4 zeggen ⇒ aannemen, veronderstellen

5 aangeven ⇒ tonen, zeggen

♦voorbeelden:

1   say grace/one's prayers • dank zeggen, bidden

     say one's lesson • zijn les opzeggen

     I dare say that • het zou zelfs heel goed kunnen dat

     〈Brits-Engels; informeel〉 I wouldn't say no • ik zeg geen nee

     say no more! • geen woord meer!; praat er mij niet van!; dat zegt al genoeg!

     to say nothing of • om nog maar te zwijgen over

     say to oneself • bij zichzelf denken

     I've something to say to you • ik moet je iets vertellen

     〈 vaak schertsend〉 as they say • zoals men zegt/dat noemt, zoals dat heet

     〈 informeel〉 say what you like • je mag zeggen wat je wil

     who shall I say, sir? • wie kan ik zeggen dat er is, meneer?

     〈 spreekwoord〉 least said, soonest mended • zwijgen en denken kan niemand krenken

     that is to say • met andere woorden, dat wil zeggen, tenminste

2   the text says • in de tekst staat

     to say the least • op zijn zachtst uitgedrukt

     she is said to be very rich • men zegt dat ze heel rijk is, ze zou heel rijk zijn

     it is said/they say • men zegt/ze zeggen

     it says on the bottle • op de fles staat

     it says here that • hier staat dat

3   what have you to say for yourself? • wat heb je ter verdediging aan te voeren?

     let's do it together, what do you say? • laten we het samen doen, wat zou je daarvan zeggen/vinden?

     what do you say to this? • wat zou je hiervan vinden/zeggen?

4   let's say, shall we say • laten we zeggen/aannemen

     say it were true • aangenomen/stel dat het waar is

     say seven a.m. • laten we zeggen/pakweg zeven uur ('s ochtends)

5   what time does your watch say? • hoe laat is het op jouw horloge?

¶ when all is said and done • alles bij elkaar genomen, al met al

     no sooner said than done • zo gezegd, zo gedaan

     it goes without saying • het spreekt vanzelf

     〈 informeel〉 I'll say, you can say that again, 〈 Amerikaans-Engels〉you said it • zeg dat wel, daar zeg je zo iets, en of!

     say when • zeg het als 't genoeg is

English-Dutch dictionary > say
12 watch

n. horloge; klok; bewaking; aflossing; wacht; bewaker; waakzaamheid, oplettendheid; uitzicht, zicht
--------
v. kijken naar, gadeslaan; letten op; attentie bieden; bewaken; oppassen op; oppassen voor; opmerkzaam zijn

watch¹

[ wotsj]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 horloge ⇒ klokje

2 〈 vaak meervoud〉 (nacht)wake

3 bewaker ⇒ wachtpost; 〈 in het bijzonder〉 nachtwaker

4 〈 scheepvaart〉 waaktijd ⇒ wachtkwartier

♦voorbeelden:

3   set a watch (up)on someone • iemand laten bewaken

II 〈telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord; geen meervoud〉

1 wacht ⇒ waakzaamheid, hoede

2 wacht(dienst)

♦voorbeelden:

1   keep watch and ward • goed in de gaten houden

     keep (a) (close/careful) watch on • (nauwlettend) in de gaten houden

     on the watch for • wachtend op, op zijn hoede voor

2   keep watch over • de wacht houden over

     keep/stand watch • op wacht staan

III 〈zelfstandig naamwoord; werkwoord enkelvoud of meervoud〉

1 wacht ⇒ bewaking, uitkijk

————————

watch²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (toe)kijken

2 wachten

3 uitkijken

4 de wacht houden

5 waken

♦voorbeelden:

2   watch for one's chance • zijn kans afwachten

3   watch out • uitkijken, oppassen

     watch (out) for • uitkijken naar, loeren op

5   watch and pray • waak en bid

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 bekijken ⇒ kijken naar

2 afwachten 〈 kans, gelegenheid〉

3 gadeslaan ⇒ letten op

4 bewaken ⇒ hoeden 〈 vee〉

5 verzorgen ⇒ zorgen voor

♦voorbeelden:

1   watch the telly • tv kijken

2   watch one's chance • zijn kans afwachten

3   I had the feeling of being watched all day • ik had het gevoel dat ik de hele dag gevolgd werd

     watch one's weight • op zijn gewicht letten

     watch it! • pas op!, voorzichtig!

     watch yourself • pas op!

English-Dutch dictionary > watch
13 betrothed

adj. verloofd; beloofd aan

betrothed

[ bitrooðd, -trooθt]

I 〈telbaar zelfstandig naamwoord; geen meervoud〉

1 verloofde ⇒ aanstaande (bruid/bruidegom)

II 〈zelfstandig naamwoord; werkwoord steeds meervoud〉

1 verloofden ⇒ aanstaande bruid en bruidegom

English-Dutch dictionary > betrothed
14 element

n. element; bestanddeel

element

[ ellimmənt]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 element ⇒ onderdeel, (hoofd)bestanddeel

2 〈geen meervoud; benaming voor〉 bepaald hoeveelheid ⇒ iets, wat

3 element ⇒ hoofdstof

4 〈 scheikunde, wiskunde〉 element

♦voorbeelden:

1   rebellious elements • oproerkraaiers

     in one's element • in zijn element

     out of one's element • als een vis op het droge

2   there is an element of truth in it • er zit wel wat waars in

3   the four elements • de vier elementen 〈 aarde, water, vuur, lucht〉

II 〈meervoud; the〉

1 de elementen 〈 van het weer〉

2 (grond)beginselen ⇒ grondslagen

English-Dutch dictionary > element
15 exchequer

n. schatkist; kas

exchequer

[ ikstsjekkə]

I 〈telbaar zelfstandig naamwoord; geen meervoud〉

1 schatkist ⇒ staatskas

2 kas ⇒ financiën

♦voorbeelden:

2 my exchequer is low • ik ben slecht bij kas

II 〈zelfstandig naamwoord; werkwoord enkelvoud of meervoud; Exchequer; the〉〈 Brits-Engels〉

1 ministerie van financiën

English-Dutch dictionary > exchequer
16 lift

n. lift; het meeliften met iemand; verhoging; steun; het omhoogtillen
--------
v. verhogen; omhoogtillen; opkomen, omhoog komen; optrekken; onthullen; stelen (spreektaal)

lift¹

[ lift]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 voornamelijk Brits-Engels〉(goederen/personen)lift

2 lift ⇒ gratis (auto)rit

3 (ver)heffing ⇒ hijs(ing), optrekking

4 (terrein)verhoging ⇒ verhevenheid

5 〈 voornamelijk enkelvoud〉duwtje/steuntje in de rug ⇒ zetje

6 〈geen meervoud; informeel〉 opkikker ⇒ oppepper

7 luchtbrug

♦voorbeelden:

3   the proud lift of her chin • haar fier opgeheven kin

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉〈 luchtvaart〉

1 lift ⇒ opwaartse druk, draagkracht

————————

lift²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (op)stijgen ⇒ opgaan/komen, omhooggaan/komen

2 optrekken 〈van mist enz.〉

3 bollen ⇒ bol/krom gaan staan 〈 van vloer〉

♦voorbeelden:

1   this window won't lift • dit raam gaat/wil niet omhoog/open

     〈 luchtvaart, ruimtevaart〉 lift off • opstijgen, starten

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (omhoog/op)tillen ⇒ omhoog/optrekken, (op)hijsen

2 opheffen ⇒ afschaffen

3 verheffen ⇒ op een hoger plan brengen

4 rooien ⇒ uit de grond halen

5 verheffen ⇒ luider doen ken

♦voorbeelden:

1   lift one's eyes • zijn ogen opslaan

     not lift a hand/finger • geen hand/vinger/poot uitsteken

     lift down • aftillen, neerlaten

2   lift a blockade • een blokkade opheffen

     lift a tent • een tent afbreken

3   this news will lift his spirits • dit nieuws zal hem opbeuren

5   lift up one's voice • zijn stem verheffen

English-Dutch dictionary > lift
17 list

n. lijst; slagzij; band; peluw
--------
v. een lijst opstellen; noteren; slagzij gaan (boot)

list¹

[ list]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 lijst ⇒ tabel

2 〈geen meervoud; voornamelijk scheepvaart〉 slagzij

♦voorbeelden:

1   〈 leger〉 active list • lijst van officieren in actieve dienst

II 〈 meervoud〉

1 strijdperk ⇒ ring

2 omheining

♦voorbeelden:

1   enter the lists (against) • in het krijt treden (tegen)

————————

list²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈 voornamelijk scheepvaart〉 slagzij maken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 een lijst maken van ⇒ rangschikken in een lijst

2 op een lijst zetten

♦voorbeelden:

2   〈 Brits-Engels〉 listed buildings • op de monumentenlijst geplaatste gebouwen

     listed securities • (ter beurze) genoteerde effecten

English-Dutch dictionary > list
18 lodging

n. huisvesting, onderdak

lodging

[ lodzjing]

1 〈 geen meervoud〉 onderdak ⇒ huisvesting, logies

2 〈 meervoud〉 (gehuurde) kamer(s)

♦voorbeelden:

1 we must find (a) lodging • we moeten (een) onderdak vinden

English-Dutch dictionary > lodging
19 nerve

n. zenuw; moed; geestkracht; brutaliteit
--------
v. zich moed inspreken; de moed verliezen; besluiteloos worden

nerve¹

[ nə:v]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 zenuw

2 〈 geen meervoud〉 lef ⇒ brutaliteit

3 〈 plantkunde〉 (blad)nerf

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 hit/touch a nerve • een zenuw/gevoelige plek raken

2   you've got a nerve! • jij durft, zeg!

     he had the nerve to tell me he's been married before • hij presteerde het me te zeggen dat hij al eens eerder getrouwd is geweest

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 moed ⇒ durf

♦voorbeelden:

1   get up the nerve to do something • de moed opbrengen om iets te doen

     lose one's nerve • de moed verliezen; besluiteloos worden

III 〈 meervoud〉

1 zenuwen ⇒ nervositeit

2 zenuwen ⇒ zelfbeheersing

♦voorbeelden:

1   get on someone's nerves • op iemands zenuwen werken

2   nerves of steel • stalen zenuwen

————————

nerve²

〈 werkwoord〉

1 sterken ⇒ stalen

♦voorbeelden:

1   nerve oneself for • zich oppeppen voor/moed inspreken om

English-Dutch dictionary > nerve
20 sail

n. zeil; zeilen; vertrekken (v.e. schip); zeiltuig; zeilinstallatie
--------
v. zeilen; varen; vertrekken

sail¹

[ seel] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 zeil ⇒ de zeilen

2 〈meervoud: sail〉 (zeil)schip ⇒ zeil

3 〈 geen meervoud〉 zeiltocht(je) ⇒ boottocht(je)

4 molenwiek ⇒ zeil

♦voorbeelden:

1   crowd (on) sail • veel zeil bijzetten

     make sail • zeil bijzetten

     set sail • de zeilen hijsen; onder zeil gaan

     under sail • met de zeilen gehesen

3   it will be a week's sail • het is een weekje varen

     take someone for a sail • met iemand gaan zeilen

→ wind wind/

————————

sail²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 varen ⇒ zeilen, per schip reizen

2 afvaren ⇒ vertrekken, uitvaren

3 glijden ⇒ zweven, zeilen

♦voorbeelden:

1   sail close to/near the wind • scherp bij de wind zeilen; 〈 figuurlijk〉 bijna zijn boekje te buiten gaan

     did you go sailing at all? • heb je nog gezeild?

2   we're sailing for England tomorrow • we vertrekken morgen naar Engeland

3   she sailed through her finals • ze haalde haar eindexamen op haar sloffen

→ false false/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 bevaren

2 besturen 〈 schip〉

English-Dutch dictionary > sail

Страницы

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

geen meervoud

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

geen meervoud

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: